Het was negen uur ’s avonds. Ik kwam de ziekenhuiskamer binnen. Ik zag mijn vader in het ziekenhuisbed liggen. Zijn gezicht zo grauw als de muur achter hem. Mijn twee zussen en mijn broer stonden om het bed.
‘Volgens de arts is de operatie goed verlopen,’ zei mijn broer. ‘Hij komt er weer bovenop.’
We keken naar mijn vader. Hij staarde met een verbaasde blik in zijn troebele ogen voor zich uit. Af en toe probeerde hij dapper iets van een glimlach op zijn gezicht te toveren.
‘Ik zou graag willen dat vannacht iemand bij me blijft,’ zei vader zachtjes.
De broers en zussen keken elkaar verbaasd aan. Mijn vader was er de man niet naar iets voor zichzelf te vragen. Vader vroeg nooit om aandacht. ‘Luwte’ was het lievelingswoord van zijn lichaamstaal. Hij was niet voor niets bijna bezweken aan een blindedarmontsteking omdat hij dacht dat het een buikgriepje was.
Het bleef even stil.
‘Ik blijf wel,’ zei ik.
Nu keken alle aanwezigen mij verbaasd aan. Vader die zich aan het ziekenhuislaken leek vast te klampen incluis.
Van alle vier de kinderen had ik misschien wel de meest wrijvingsvolle relatie met vader. We zaten elkaar vaak in de weg. Wellicht leken we teveel op elkaar. Misschien verschilden we teveel van elkaar. Misschien ergerde ik me aan zijn hardheid. Misschien ergerde hij zich aan mijn zachtheid. Geen idee. Misschien waren we allebei bang liefde te uiten. Het was pas sinds een paar jaar dat ik – voor mijn gevoel – zijn erkenning voelde. En dat ik hem de erkenning en een beetje de liefde kon geven die hij zeker verdiende. Nee, het was nooit een gemakkelijke relatie geweest. ‘Incompatibilité d’humeur,’ zoals het in het ontslagrecht heet.
‘Weet je het zeker?’ vroeg mijn broer. ‘Het komt echt wel goed met hem hoor.’ We grinnikten beiden een beetje stom voor ons uit. Dat overkomt de broertjes wel vaker als ze zich in een ongemakkelijke situatie bevinden.
‘Ja, ik blijf.’
Nadat broer en zussen vertrokken waren, werd er een bed naast dat van vader voor mij klaargemaakt en ik maakte me ondertussen zo goed mogelijk klaar voor de avond en de nacht.
Ik deed die nacht geen oog dicht. Mijn vader was in een postoperatief delier gegleden. Vrijwel de gehele nacht was hij ervan overtuigd dat hij stond en dat hij om zou vallen. Hij was angstig. En verward. Ik hield hem vast bij de schouder en probeerde hem gerust te stellen. Af en toe depte ik zijn voorhoofd met een vochtig doekje. Ik praatte wat over vroeger.
Plotsklaps pakte vader mijn hand. Hij kneep erin.
‘Bedankt voor alles,’ zei hij. Zijn ruwe timmermanshand wreef over mijn hand.
‘Bedankt dat je mij bedankt,’ zei ik lachend, ‘Maar je gaat nog lang niet dood hoor.’
‘Nee?’ vroeg vader in opperste verbazing. Zijn opengesperde, lichtblauwe ogen glommen. Ik dacht aan verre planeten waar leven mogelijk was omdat er water stroomde.
‘Welnee.’
Ik hield nog even zijn hand vast. Het voelde vreemd aan. Mijn vader en ik hadden geen relatie van handen vasthouden, van troosten, van opbeuren, van ‘ik hou van je’. ‘Luwte,’ hadden zijn ogen altijd gezegd.
Ik legde zijn hand weer op het laken. Hij greep het laken vast. Ik wreef over zijn hand. Ik keek naar zijn hand en ik besefte hoe weinig ik van mijn vader wist. Hoe weinig mijn vader van mij wist.
Tegen de vroege ochtend begon vader zich langzaamaan beter te voelen. Hij sprak niet meer verward, hij begon weer helder uit de ogen te kijken, hij bewoog niet langer rusteloos tussen de krakende lakens. Er was zelfs wat kleur op de wangen gekomen.
Hij wilde graag thee.
Het kwam goed met vader. De verpleging van de vroege dienst nam de zorg van mij over, ik pakte mijn spullen, nam met een snelle streel over de wang afscheid van mijn vader en reed naar huis. Naar Rotterdam. Ik wilde slapen. Ik wilde praten. Voorlopig geen luwte voor mij.
Ik kwam thuis. Mijn vriend Arjan was al wakker en wilde alles horen. Ik wilde alles vertellen. Ik pakte een mok koffie en plofte neer op de bank. Terwijl ik van de eerste slokken genoot, ging de telefoon. Ik reikte naar de telefoon die op een tafeltje naast de bank stond en nam op. Het was mijn broer. Vader was overleden. Hartstilstand.
Ondanks alle hoopvolle tekenen, had vader dit leven plotseling moeten verlaten. Ik dacht aan zijn blauwe ogen. Aan de zachte ziel achter die ogen. Zijn ziel die vertrokken was naar waar hij het liefste wilde zijn. Naar een verre planeet waar water stroomde. Naar mijn moeder zaliger.
Naar ergens in de luwte.
8 april 2020
Opgedragen aan een vriend wiens vader onlangs aan corona overleden is.
En aan een ieder die – net als mijn vriend – niet op gepaste wijze afscheid kan of heeft kunnen nemen van een dierbare die moet of heeft moeten vertrekken.
Blijf gezond.
Houd afstand.
Houd moed.
Als ik mijn vader mis, klim ik in de eik
die hij voor mij plantte toen ik werd geboren;
in zijn armen kan ik schuilen; de bladnerven fijn als kraaienpootjes schudden om mij heen;
op zijn schoot, met benen bungelend over een knoest, met in mijn handen een boek, voel ik mij nimmer verloren;
al kan ik verdwalen in zijn schaduw, ik voel me er altijd een beetje minder alleen.
Ik spring van zijn tak zoals ik moest springen van zijn hart toen dat onverwacht ophield met slaan.
De zon schijnt op de ent die zo lijkt op zijn lach, zijn robuustheid maakt me verdrietig en blij.
Ik loop weg van de eik, fluister ‘ik kom hier gauw terug’ en struikel over wortels die me niet willen laten gaan.
Met het beeld van zijn stam stevig als een grafsteen in mijn hoofd, is elke eenzaamheid minder dichtbij.
Rick van der Made