Jij droeg het zonlicht in je ogen,
had mededogen in je hart.
Jij kon gevoelig zijn, bewogen,
maar soms ook streng en soms zelfs hard.
Jij droeg een wereld op je schouders,
jij was jouw vriend zijn beste vrind.
Jij zorgde zorgzaam voor je ouders,
want boven alles bleef jij kind.
Dat kind zat ook achter je ogen,
het straalde vaak door alles heen.
Dan werd je vrolijk, opgetogen,
dan scheen de zon voor iedereen.
Voor iedereen die bij jou hoorde,
en die jouw warmte graag ontving.
Van hen, van hen zijn deze woorden:
‘Dag vriend! Dag lieve Noorderling.’
De aarde heeft je teruggenomen,
straks schijnt er zonlicht op het gras.
Ik zal hier niet zo vaak meer komen,
maar ik zal weten wie jij was.
Ik zal het altijd, altijd weten,
steeds als het zonlicht mij verwent.
Zo zal ik nooit, nee nooit vergeten,
wie jij eens was, nee wie jij bent.
© Jan-Simon Minkema
Uit de bundel: Vijftig