Historicus Noah Littel doet aan de Universiteit van Maastricht onderzoek naar alternatieve archieven in Nederland, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk. Als onderdeel daarvan heeft hen een tentoonstelling samengesteld over de geschiedenis van het vrouwen- en emancipatiearchief ATRIA en de LHBTI+archieven die zijn opgegaan in IHLIA.
Tekst: Maurits Huijbrechtse
Foto: Lesbisch Archief Amsterdam, Marian Bakker
Bij archieven denk je toch al gauw aan een gemeentearchief of het Nationaal archief in Den Haag. Hier gaat het onderzoek van Noah niet over. Hen onderzoekt:
“Alternatieve archieven vanaf de jaren zeventig. Met alternatieve archieven bedoel ik de archieven van de groepen die niet of nauwelijks terugkomen in traditionele archieven, zoals vrouwen, LHBTI+personen, mensen van kleur en/of mensen met een handicap. Mijn interesse gaat daarin vooral uit naar het collectiebeleid. Onderzoekers uit de VS en het Verenigd Koninkrijk hebben wel veel aandacht voor gemeenschapsarchieven alleen is de literatuur die zij schrijven vaak erg theoretisch. Mijn focus is meer gericht op concrete case studies. In Nederland is hier nog niet eerder historisch onderzoek naar gedaan.
Alternatieve archieven zijn in tegenstelling tot traditionele archieven vaak minder formeel georganiseerd, de eerste aanzet tot een lesbisch archief begon bijvoorbeeld thuis bij Henny Smid in Leeuwarden vanaf 1976. De ontwikkelingen kwamen wat lesbische archieven betreft in een stroomversnelling na een artikel van Maaike Meijer waarin zij haar bezoek beschreef aan het Lesbian Herstory Archives in New York en opriep om de geschiedenis van lesbiennes te gaan archiveren.”
Collectiebeleid en bronnen
Voor historici zijn de bronnen het belangrijkste uitgangspunt. Voor Noahs onderzoek is dit niet anders. Alleen plaatst hen hier een belangrijke kanttekening bij: “Vaak wordt verondersteld dat archieven een neutrale opslagplaats zijn waar de geschiedenis opgeslagen ligt. Dat er echter impliciete en expliciete selectieprocessen spelen achter de schermen blijft vaak onderbelicht, hier wil ik in de tentoonstelling juist aandacht aan besteden. ”
De bronnen die hen gebruikt om deze processen inzichtelijk te maken zijn vooral vergadernotulen. Hiermee is het collectiebeleid door de tijd heen te volgen. Er kleven echter ook nadelen aan. Bij Homodok, een van de voorlopers van IHLIA, werden de besluiten namelijk vaak buiten de orde van de vergadering om voorbereid tijdens gezamenlijke borrels na werktijd. “Daarom heb ik mij moeten focussen op expliciete momenten van keuzes die ik in de notulen terugvond en proberen te ondervangen met interviews met betrokkenen. ”
Definities spelen daarbij ook een belangrijke rol. Bij een aantal lesbische archieven was in de eerste periode het collectiebeleid erg breed.
“Er werd met het begrip ‘Lesbisch bestaan’ gewerkt. Dit was een breed begrip waarmee de geschiedenis van veel zelfstandige historische en mythologische vrouwen konden worden opgenomen in de lesbische geschiedenis.”
Een ander vraagstuk waar over wordt vergaderd is relevantie. Is bijvoorbeeld een boek van een homoseksuele of lesbische auteur relevant voor in de collectie, ook als het werk er zelf niet over gaat over. Hierin waren vaak ook factoren als huisvesting en de hoeveelheid vrijwilligers die een archief had sturend. “Vanwege gebrek aan ruimte, vrijwilligers en subsidie moesten er ook keuzes gemaakt worden over hoeveel er in het archief opgenomen kon worden.”
Overlap en minderheden
Brede definities van het lesbisch bestaan hadden tot gevolg dat er een grote overlap ontstond tussen de vrouwenarchieven en lesbische archieven.
“Door het brede collectiebeleid van de lesbische archieven was er veel overlap met materiaal dat ook verzameld werd door vrouwenarchieven. Er kwamen gesprekken over waar materiaal precies thuishoorde. Sommige medewerkers van het Internationaal Informatiecentrum en Archief voor de Vrouwenbeweging (IIAV, een van de voorlopers van ATRIA) vonden dat het dubbelop was dat de lesbische archieven veel literatuur verzamelden die het IIAV zelf ook verzamelde. Lesbische archieven vonden echter dat ze dit wel moesten doen om het materiaal op deze manier zichtbaarder maakten als lesbische geschiedenis. Sommige lesbische archieven, zoals het Lesbisch Archief Amsterdam, besloten uiteindelijk wel om hun collectiebeleid te vernauwen, en zich bijvoorbeeld meer toe te leggen op het archiveren van materiaal van de lesbisch-feministische beweging van dat moment. ”
Een ander punt waar Noah op stuitte tijdens hun onderzoek was de langere geschiedenis van gesprekken over diversiteit en inclusie.
“Een ander belangrijk thema is representatie van gemarginaliseerde groepen in de beweging. Met deze verhalen wilde ik laten zien dat het gesprek over inclusie niet iets nieuws is dat ons alleen in de laatste paar jaren bezig is gaan houden. In mijn onderzoek zag ik het al sinds de vroege jaren tachtig als dominant thema opkomen. Met deze tentoonstelling wil ik laten zien dat er een lange institutionele geschiedenis is bij het denken over inclusie, die vaak vergeten wordt.”
Daarbij is het gesprek niet voorbij. Een deel van het materiaal van en over mensen van kleur is nog steeds lastig te vinden omdat de terminologie waarmee de collectie wordt beschreven niet up to date is gebleven. Er is dus nog werk te doen.
De toekomst
Als ik Noah vraag naar de toekomst van hun onderzoek dan is een ding duidelijk: “Voorlopig heeft mijn proefschrift mijn volle aandacht. Het is mijn bedoeling om binnen mijn onderzoek internationale vergelijkingen te maken en controverses binnen het collectiebeleid te onderzoeken. ”
De tentoonstelling is nog tot 1 mei te zien bij IHLIA LGBTI Heritage in Amsterdam
*