‘Op de basisschool in Lelystad was het altijd gezellig. Ik zat bij een paar geinige kinderen in de klas die graag grapjes maakten. Die riepen dan: “Jij stinkt naar poep” of “dat zijn niet jouw echte ouders.”
Ik hield me stil en was teruggetrokken. Als ik een keer iets zei omdat de juf mij dwong, was het zo zacht dat niemand mij kon verstaan. Een paar dagen voor mijn achtste verjaardag sloeg de paniek toe toen ik mij realiseerde dat ik moest trakteren. Op de foto zie je rechtsachter een halve bol met daar overheen aluminiumfolie. Mijn moeder had er prikkers in gestoken met allerlei lekkere snoepjes. Ik moest daarmee de kring rond. Dat vooruitzicht maakte dat ik nachten lang wakker lag. Mijn moeder heeft deze foto genomen op wat twintig juni 1999 moet zijn geweest. De hele ochtend had ik gehuild. Mijn vader praatte mij moed in. “Je kunt dit, het komt goed, wij gaan met je mee.”Vlak voor het speelkwartier zat iedereen in de kring te zingen. Mijn ouders stonden achter in de klas tegen de muur ter bescherming, maar ik zakte steeds verder weg op mijn stoeltje naast de juf midden voor in de kring.
Er waren een paar die zongen “Poepmira is jarig hoera, hoera.” Toen ze “Heppie strontdeej toe joe” blèrden hielden ze het niet meer en moesten ze gekke dansjes doen. Voor hun stoel, op hun stoel, midden in de kring. Het waren minuten die voor mij uren leken en die voor hen nog veel langer hadden mogen duren. “Hoeperdepoep, hoera.” “Hoeperdepoep, hoera.” “Hoeperdepoep… poooeeep!” Nu moet ik eraan geloven. Voorzichtig kijk ik op naar mijn ouders. Ze staan er nog. Mama kust zachtjes de binnenkant van haar vingertoppen en blaast er tegen om de zoen naar mij te sturen. Papa sluit zijn ogen even, drukt zijn lippen een beetje op elkaar voor een geruststellende glimlach. Hij knikt en doet zijn ogen weer open terwijl hij zijn glimlach op zijn mond houdt en mij aankijkt. “Nou Samirah,” fluistert de juf terwijl ze naar me toe buigt, “Nu mag je de kring rondgaan.” Ik blijf zitten. Tot de juf me een hand geeft, me een halve slag naar links draait en me neerzet voor het eerste kindje naast mij. Als die een snoepje gepakt heeft, geeft juf me een duwtje en sta ik er alleen voor. Zo snel als ik kan probeer ik het rondje af te maken. Een jongetje pakt twee snoepjes in plaats van één en noemt mij een “stink nigger.”Een wat?
Poepchinees – zoals gewoonlijk – was erger geweest. Ik wil doorlopen maar het meisje naast hem sist zo hard dat hij en ik het heel goed kunnen horen: “Als je dat woord nog één keer zegt, stomp ik je in je gezicht.”
Juf heeft niets door. Mijn ouders ook niet.
Ik kijk naar mijn ouders.
Mama kust weer zachtjes de binnenkant van haar vingertoppen en blaast er tegen om nogmaals een zoen naar mij te sturen. Papa sluit zijn ogen weer even, drukt zijn lippen een beetje op elkaar voor een geruststellende glimlach.
Samirah
*
Ranjith Postma (1976) werd de eerste maanden van zijn leven verzorgd in een Sri Lankaans weeshuis met meer baby’s dan wiegjes. Daarna volgde adoptie en groeide hij op in een Gronings dorp met meer koeien dan huizen. Vijfenveertigjaar geleden werd er over een bruin kindje gesproken. Tegenwoordig woont hij in Hilversum en schrijft hij over de zoektocht van geadopteerden naar hun identiteit. Een worsteling die hij zelf nog niet gewonnen heeft.