Soms, wanneer de zon poogt mij wakker te krijgen, en ik niets liever wil dan de dag overslaan en zo snel mogelijk terugduiken in mijn warme baarmoeder van satijn, denk ik nog weleens terug aan vroeger, toen ik gewoonlijk pas mijn bed vond als anderen ‘t juist verlieten. Dat kon ook, omdat ik van de nacht mijn dag had gemaakt, ook als het op centjes verdienen aankwam. ‘Tegen de stroom ingaan’ was mijn motto.
De ochtend is niets voor mij, al moet ik daarbij vermelden dat ik drie maanden per jaar: juni, juli en augustus, wat minder moeite heb met de uren die voor mij veelal aanvoelen als een grijze, lange zondag na een katholieke mis. Zo’n mistroostig gat van niks, of als zo’n onheilspellende dinsdagmiddag – het was verdomme altíjd dinsdag – dat je op school een terugkom-uur had omdat de buurt geklaagd had over klassikale bezigheden tijdens de pauze. Zoals bij het plaatselijke treinstation kikkers vastbinden op het spoor en dan vanonder het betonnen plateau dat het station was, toekijken hoe ‘ie geplet werd.
Ja, groepsdruk doet rare dingen met kinderen. Ik heb het maar één keer gedaan en draag het nog steeds bij me. Spartelende pootjes zijn sindsdien niet per se iets waar ik vrolijk van word. En ik zie vaak spartelende pootjes, zeker in donker doorwaakte nachten.
Ik heb het dus niet zo op met die uren waar iedereen het juist wel mee heeft. Waar licht anderen inspireert, voelt het voor mij als een beschermend, warme deken waarin ik graag slaap.
Ik had het als kind al, dat vermijdende gedrag en angst voor de dag die gedomineerd werd door allerlei soorten en groepen mensen waarin ik weinig herkende. Als op vrijdagmiddag het weekend begon, lag de aanstaande maandagochtend mij ook toen al zwaar op de maag. Ik telde en berekende de uren. Telde af eigenlijk, tot wanneer ik de menigte weer onder ogen moest komen.
Het is ook niet leuk om altijd maar in de zandbak geplet te worden door vier jaar oudere jongens die niet doorhebben dat je stukken jonger bent omdat je blijkbaar liters melk kreeg toegediend, in ieder geval de in driehoekig karton verpakte schoolmelk herinner ik me, waardoor je idioot snel groeide en iedereen je op je elfde al meneer noemde. Als je zestien bent is dat leuk, eervol bijna, testosteron heeft dan allang de overhand. Als je elf bent nog niet.
Het vergt veel van je om als kind als volwassene benaderd te worden, en dat is toch wel wat mij vaak overkwam. Op elk gebied, maar zeker als het op onderlinge competitie met ‘leeftijdsgenoten’ aankwam.
En dan had ik ook nog flaporen. Enorme, echt van die tot Schipper Mag Ik Overvaren-zangkoren oproepende kanjers. Die heb ik recht laten zetten toen ik dertien was. Nu staan ze tegen mijn hoofd aan. Platter vind je ze niet. Ik ben één van de eersten in Nederland die ooit plastische chirurgie heeft toegepast slechts om uiterlijk gewin, of eigenlijk om minder gepest te worden. Overigens niet voordat ik het eerst mijn oudere zus had zien ondergaan.
Nou: twee dagen ziekenhuis, een week een tulband om haar hoofd, en achteraf geen centje pijn. Misschien kwam dat ook wel omdat de bovenkant van haar oren nog behoorlijk naflapte. Goed, zij was tevreden en ik was overtuigd geraakt en had mezelf een baat-het-niet, schaadt-het-niet attitude aangemeten. Wist ik veel dat het bij mij zoveel beter zou lukken dan bij haar. Die tulband stond me ook al beter.
De menigte wist me pestgewijs in ieder geval al jong te vinden, en geloof mij, al die vriendelijke, wensdenkende mensen van de televisie vertegenwoordigen niet de menigte. De menigte is nietsontziend, niet begripvol of zachtaardig. Je gaat eraan als je niet in de pas loopt, maar ik loop nu eenmaal sneller.
Ik koos noodgedwongen de beste optie: vermijding. Het zoveel mogelijk vermijden van het gewone, het alledaagse. Want daar verzand ik in. I just don’t fit.
Waar het leven van alledag anderen omhelst, voel ik mij vaak het ontbrekende puzzelstukje en val pas op mijn plaats als al het wederom ontstane gedoe van de afgelopen dag in duizenden slapende breinen wordt verwerkt, en ik me slechts kan storen aan mijn snurkende honden.
Soms, als de maan me weer voorhoudt zon te zijn, de grote bups pré-diabetair ligt te snurken en ik weinig tot niets hoor, geen meningen, geen feitjes en gedoetjes, dank ik mijn vroege leermeesters eerbiedig.
Zonder gepest te zijn, of geestelijk verwaarloosd door onkundige leven-gevers, leer je niet echt zelf nadenken. Je leert niet om te overleven in de jungle. Je stapt dan bijna als vanzelf in de voetsporen van je voorgangers, je vertrouwt je omgeving, wat op zich goed is, maar je behoort dan tot de menigte, niet tot degenen waarvan de levensstroom ruw werd onderbroken omdat ze niet aan de norm van de grootste groep voldeden. Je behoort niet tot hen die noodgedwongen nieuwe wegen moesten vinden. Wegen die uiteindelijk weer door de menigte platgelopen werden, maar hen niet dezelfde inzichten bood.
Pas als je terug kunt kijken, en dat doe ik soms, valt op dat wat je ooit zwak maakte – namelijk toch onderdeel willen zijn van iets wat jou buitensloot – je uiteindelijk juist levenslucht geeft.
Soit.
Je ademt nu eenmaal, je vasculaire stelsel geeft voorlopig nog niet op, dus je moet wat zou je denken. Maar nee. Je wilt ook echt door als je die les eenmaal hebt geleerd. Je wordt plooibaar. Gelukzalig plooibaar. Je moest sociaal Cluedo spelen met jezelf om te overleven, en dat vormt je ontegenzeggelijk. En van die kracht ontpop je, groei je, bloei je. Dat is een zegen. Al mijn overlevingsmechanismen hebben zich geclusterd tot een bonk evenwichtige levenslust. Die kracht hebben mijn ondermijners mij gegeven.
Het duurt even voor die verbindingen in je hersenen gelegd zijn. Dat kost tijd, kwelpijnen, maar als ze eenmaal ingesleten zijn bloei je er van op als nooit tevoren en besef je dat je nu kunt ontspannen en ontspruiten, gelouterd als je bent, terwijl de menigte die voorheen op je inbeukte, uitgerangeerd insukkelt en nu pas over levenslessen struikelt, te laat om nog op tijd te zijn. Ze waren vaak amper zichzelf.
Zij sterven tergend langzaam, schreeuwend, en ik leef vooralsnog snel vooruit. Ik heb de kennis, het levenselixer, zij willen het nu hebben. Uiteraard. Daarom schreeuwen ze ook zo neanderthalerachtig. Weten zij veel dat ze zelf het recept waren.
Mijn kracht is de onmacht van mijn voormalig ondermijners. Precies zoals ik het wilde.
De nacht leert mij kijken.
Soms.
*
Bernard John Jansz (pseudoniem van John Thobokholt) is schrijver en zelfbenoemd provocateur met publicaties in Mens en Gevoelens, Gay News en in het Tijdschrift voor Verzorgenden. In het dagelijks leven is hij persoonlijk begeleider en teamleider verstandelijk beperkten. Bernard woont in Zeeland.
One thought on “Gastcolumn: Soms”