Mijn oudtante Jo was het jongste kind van mijn overgrootmoeder Sien. Oudtante Jo had heel graag het klooster in willen gaan, maar dat mocht niet van ‘d’ouwe Sien’ (die in het huwelijk met mijn overgrootvader Henricus overduidelijk de broek aan had).
‘Gij mot voor ons zorgen,’ was de uitleg die Jo van haar moeder kreeg en daarmee was de kous af. Helaas voor oudtante Jo werd overgrootmoeder Sien stok- en stokoud, dus toen zij overleed, was Jo zelf ook te oud geworden om nog het klooster in te gaan.
Of om nog te trouwen.
Oudtante Jo was een vreemde mengelmoes van fanatiek katholicisme, diepe familieverbondenheid, geestige uitspraken en enigszins vreemde praktijken. Voor een cent genas ze de huisdieren en het vee uit het dorp van wratten en poliepen. En als de eigenaar van de hond of de koe er ook last van had, kreeg die meteen ook maar een gratis behandeling. Niemand wist hoe ze dat deed, maar het werkte altijd.
Van mannelijke aandacht moest ze niks hebben. ‘Alles wat een vent mooier is dan een aap, is meegenomen,’ was één van haar uitspraken.
Toen oudtante Jo tachtig werd, kwamen alle neven, nichten, achterneven en achternichten op haar verjaardag. Het waren er een hele hoop want Jo had wel een stuk of dertien broers en zussen die – naar goed, ouderwetsch, katholiek gebruik – zelf ook de nodige kroost achter zich aan hadden hobbelen.
Met die furie pal naast me was mij het lachen inmiddels wel vergaan.
Mijn broer en ik stonden in de lange rij om haar te feliciteren. Op het moment dat we haar hand schudden, moesten we even de familielijn verduidelijken. Oudtante Jo was de jongste niet meer en in de feestelijk aangeklede dorpsfeestzaal liepen er – ik overdrijf niet – enkele honderden familieleden van me rond.
‘Ik ben Corné, tweede kind van Harry, derde kind van Angelina,’ dreunde mijn broer voor oudtante Jo op.
Angelina was Jo’s oudste zus en onze oma, Harry was onze vader en het derde kind van Angelina. Nu wist oudtante Jo in welke lijn mijn broer zat en mocht hij haar een zoen geven, al had ze daar eigenlijk een hekel aan. ‘Geen natte!’ zei ze tegen iedereen.
Toen ik haar hand schudde en het rijtje opdreunde, keek ze mij en mijn broer over haar brillenglazen eens goed aan.
‘Woart gij de jongste van de twee?’ vroeg ze aan mij.
Ik antwoordde bevestigend.
‘Da kunde wel zien,’ zei oudtante Jo. ‘Daar is op geoefend.’
Tweede Kerstdag 1980.
Tante Jo kwam bij ons eten. Samen met mijn tante Francisca en oom Cees die bij haar in het dorp woonden en haar ophaalden en weer thuis zouden brengen. Het werd een gezellig middag en avond. Met veel en lekker eten.
‘Alles wat een vent mooier is dan een aap, is meegenomen,’ was één van haar uitspraken.
Na het eten reden mijn zusje en ik met tante, oom en oudtante mee terug naar hun dorp. Wij zouden twee nachtjes bij oom en tante gaan logeren. Heel gezellig.
We reden langs een van de singels van Breda.
‘Kèk doar nou toch ‘es,’ zei Jo met d’r onvervalst Brabantse tongval. Ze zat in het midden van de achterbank en wees naar links. ‘Al die gezellige rode kerstverlichting voor de ramen van da grote huis. Wa gezellig!’
‘Nou tante Jo,’ zei onze tante Francisca, ‘Da’s nou een hoerenkast.’
Oudtante Jo schrok zich een hoedje. Als door de duivel gestoken draaide ze zich met een ruk naar links, naar mij toe, en gaf me vanuit het niets een pets tegen mijn hoofd, alsof ze plotseling alle zonden van de wereld mijn hoofd uit wilde slaan.
‘TIS GODGEKLAAGD!’ riep oudtante Jo uit. ‘EN DA OP KERSEMIS!’
Ze keek me streng aan, stak haar wijsvinger naar me toe en prikte ermee in mijn borst.
‘WAAG HET NIET NAAR BUITEN TE KIJKEN!’
Ik schudde verwoed met mijn hoofd.
‘EN BIDDEN GIJ!’ riep oudtante Jo.
Ze gaf me nog maar eens een pets tegen mijn hoofd.
Ik hoorde mijn zusje rechts van oudtante Jo en mijn oom en tante voorin smakelijk lachen. Met die furie pal naast me was mij het lachen inmiddels wel vergaan.
‘WAT MOET IK DAN BIDDEN?’ riep ik uit, terwijl ik met mijn hand nog over de pijnlijke plek op mijn hoofd streek.
‘VIJF WEESGEGROETJES EN EEN ONSVADER!’ riep tante Jo terwijl ze bij elke lettergreep haar wijsvinger in mijn borst porde.
Met haar paars aangelopen hoofd leek ze wel een boze bisschop die de biecht bij me had afgenomen.
Ik vouwde mijn handen voor me en begon maar zachtjes voor me uit te prevelen. Met oudtante Jo wilde je liever geen ruzie krijgen. Zeker niet als je met haar opeengepropt op de achterbank van een Dafje uit 1975 zat.
Bij de tweede regel van het Onze Vader reden we zwijgend en met oudtante Jo als een woeste engel der wrake in het midden van de achterbank het dorp binnen. We zetten Jo bij haar huis af. Lachend reden tante en oom naar hun eigen huis.
‘Mens-erger-je-niet of nog even een potje pesten?’ vroeg mijn oom.
‘Mens-erger-je-niet,’ zei ik.
‘PESTEN!’ riepen zusje en tante in koor.
Ik keek naar mijn oom en haalde mijn schouders op.
‘En da op kersemis,’ zei oom hoofdschuddend en liep naar het dressoir om de speelkaarten te pakken.
***
Ik wens u allen een heel fijne kersemis toe.
Een kerst die nu – veertig jaar na kerst met tante Jo zaliger – eveneens memorabel zal zijn.
*
Rick van der Made (Breda, 1968) is dichter, adjunct-hoofdredacteur en columnist bij de Gaykrant. Hij opent voor de lezer de wereld die hemzelf fascineert, ook als deze soms ‘lastig’ wordt. Hij maakt lezers deelgenoot van die (soms alledaagse) wereld, met teksten en gedichten die tegelijkertijd een meer diepgravend beeld geven van die werkelijkheid. En achter die schijnbaar nonchalante beelden liggen grote thema’s: seksualiteit, vluchten, lijden, redding, waanzin. En liefde.