Eergisteren was het Moederdag. En gisteren werd mijn jongste zusje vijftig. Memorabele dagen. Mijn moeder is al heel lang niet meer onder ons, waardoor mijn broer, zussen en ik alleen nog met tedere weemoed Moederdag vieren.
Door de coronacrisis besloot mijn zusje haar verjaardag niet te vieren en een paar dagen op de hei te gaan zitten. Op zich jammer, want haar verjaardagsfeestjes zijn meestal heel gezellig.
Dat waren ze vroeger al.
Mijn zusje was de jongste van het gezin én de eerste die in het jaar jarig was. Met zusjes verjaardag brak voor ons gevoel de lente pas goed aan.
Op een van mijn zusjes verjaardagen – ik weet niet meer precies hoe oud ze werd, we waren nog kinderen – kwamen familie en goede vrienden van mijn ouders langs om de verjaardag met de destijds gebruikelijke Brabantse koffietafel te vieren.
Er gebeurden twee dingen.
Van een oom en tante kreeg mijn zusje een prachtige prinsessenpop. Op zich geen probleem, ware het niet dat zo’n beetje heel de familie inmiddels wel wist dat ík degene was die graag met prinsessenpoppen speelde, en dat zusje veel liever met haar, door haarzelf beschilderde, plastic soldaatjes, tanks en gevechtsvliegtuigen met de buurjongetjes oorlogje speelde.
Uren achter elkaar kon ze de poppetjes en legervoertuigen beschilderen en in onze achtertuin of in ‘het poortje’ dat naast ons huis liep met de plastic miniatuurtjes spelen. Uren! Dan drentelde ik een beetje rond met m’n poppen en begon uiteindelijk maar van Lego kleurrijke huisjes voor haar soldaatjes te bouwen, die als een vlag op een modderschuit in het zand stonden. Zand dat uiteraard helemaal geen zand was, maar een door zuslief en door Wiro, Jürgen, Michel, Marcel en een een handvol andere, stoere buurjongetjes veroverd en totaal verwoest oorlogsgebied.
Vaak werden mijn huisjes beschoten of belandden ze – vreemd genoeg – vanuit het niets op een mijnenveld waarna ze de lucht invlogen.
Ik vond alles best: ik zocht de legosteentjes weer bij elkaar en begon gewoon weer opnieuw met kleurrijke huisjes bouwen. Zolang ik maar niet mee hoefde te helpen hele divisies plastic soldaatjes in rijen van vier op te stellen of – nog erger – mee moest helpen schietgeluiden te maken en van achtertuin of zandpad een slagveld te maken, vond ik het allang best.
Zusje rende met de buurjongetjes door de tuin of door de poortjes van de wijk, schoot in het rond en moordde hele divisies plastic poppetje uit dat het een lieve lust was.
Ik was als kind niet zo stoer. Zusje was vele malen stoerder.
Toen mijn zusje de door oom en tante geschonken prinsessenpop in haar handen hield, keek ze of ze water zag branden. Ik keek even met jaloerse blik naar de pop in haar prachtige prinsessenjurk.
Vervolgens gaf ik, zoals mij geleerd was, mijn tante drie zoenen op de wang en mijn oom een hand.
‘Schud mij eens op juiste wijze de hand,’ zei mijn oom, die naast mijn moeder stond.
Ik keek mijn oom en mijn moeder in opperste verbazing aan. Mijn moeder keek net zo verbaasd terug en haalde haar schouders op. ‘Ik weet ook niet wat die man bedoelt,’ drukte haar lichaamshouding uit.
‘Je geeft een hand als een meisje,’ zei mijn oom.
Verwarring alom.
Mijn zusje stond, met verbaasde en enigszins pruilende blik, naar de prinsessenpop in haar hand te staren, terwijl ze liever een zwaard of geweer zou hebben gekregen, en ik moest op minder meisjesachtige wijze mijn oom een hand geven.
‘Kijk,’ zei oom, ‘Zó geeft een man een hand!’
Hij stak zijn hand ‘van onderuit’ naar me toe. Ik begreep nog steeds niet wat mijn oom nu precies van me verlangde en legde – wederom als een verwend prinsesje – van bovenaf mijn hand weer in zijn kolenschoppenhand.
Mijn oom schudde lachend zijn hoofd, aaide me over de bol en schoof aan tafel.
Mijn zusje was naast me komen staan. Hulpeloos keken we allebei onze moeder aan. Met een knikje van haar hoofd gaf moeder aan dat we haar moesten volgen. Gedrieën liepen we de keuken in.
Vanachter de grote soeppan in de keukenkast trok moeder een mooi ingepakte doos tevoorschijn. Ze trok de pop uit mijn zusjes hand, gaf de pop aan mij en gaf de mooie doos aan mijn zusje.
Verwoed begon mijn zusje het cadeau uit te pakken. Al snel hield ze een prachtige, gloednieuwe tank in haar handen, compleet met verf, kwastjes en stickertjes om hem mooi te versieren. Mijn zusje sprong in het rond van blijdschap. Naar de prinsessenpop werd niet meer getaald. Ik hield de pop stevig in mijn armen.
Moeder dirigeerde ons terug naar de woonkamer. Mijn zusje en ik werden naast elkaar aan tafel gezet. Vol trots zette zusje haar nieuwe tank op tafel. Minstens net zo trots zette ik haar pop naast mijn bord.
Ik keek naar mijn oom.
Meewarig hoofdschuddend verorberde hij zijn warme worstenbroodje.
Afgelopen zaterdag had ik worstenbroodjes gekocht. Op zondag en maandag had ik ze voor het ontbijt in de oven opgewarmd. Toen de heerlijke geur vanuit de oven de keuken indreef, dacht ik even terug aan mijn oom. Aan mijn moeder. Aan mijn zusje.
Een teder weemoedig hieperdepiep voor moeder.
En een stoer en rondborstig hoera voor zusje.
Mijn moeder zei: de westerstorm
-onstuimig, speels, gezwind –
hij droeg jouw ziel naar moederschoot:
je bent een kind van wind.
Mijn moeder zei: als springvloed komt,
spring jij op schuimkop mee;
beteugel jij de hoogste golf:
je bent een kind van zee.
Mijn moeder zei: alwaar jij loopt,
schiet bloem uit karig zand;
steek hand in jouw geboortegrond:
je bent een kind van land.
Toen moeder stierf, zag ik haar ziel;
zij steeg op naar de bron;
met wind, zee, land, zei kind in mij:
‘Zij was een kind van zon.’
Rick van der Made