Terwijl wij in Nederland afgelopen week de oorlogsgevallenen herdachten en onze vrijheid vierden, vielen er in Israël en in Gaza voor de zoveelste keer weer doden. Nu is er een staakt-het-vuren. Over een week barst in Tel Aviv het grootste gayfeestje van de wereld los: het Eurovisiesongfestival. En daar hoort vuurwerk en glitter bij. Geen bommen en granaatscherven.
Ondanks dat ik graag naar Israël ga, heb ik besloten voorlopig niet te gaan. Zowel de redelijk onschuldige liedjesstrijd als de veel minder onschuldige volkerenstrijd laat ik maar even links liggen.
Min goede vriend en dichter Payam Feili woont in Tel Aviv. De uit Iran gevluchte, homoseksuele dichter is in Israël neergestreken en probeert daar weer een leven op te bouwen. Dat gaat gepaard met veel vallen en opstaan maar in elk geval met almaar toenemend dichterlijk succes. Ik heb hem vorig jaar voor het laatst ontmoet.
Vlak voor of vlak na elke Israëlreis heb ik altijd even contact met mijn joods-Nederlandse jeugdvriendin Dvora. Zo ook vorig jaar.
Toen wij zestien jaar waren, leerde zij mij Hebreeuws. Ik was gefascineerd geraakt door het Midden-Oosten, door Arabische landen en door Israël. Ik vond Arabisch en Hebreeuws mooie talen.
Dvora en ik spraken – en spreken -uiteraard vaak over het Midden-Oosten. Over de Palestijnse kwestie. Over Israël. Over de Shoah.
Ooit vertelde zij mij het verhaal van haar vader. Hij was een Marokkaanse jood uit Casablanca die zeven jaar was toen de Tweede Wereldoorlog eindigde. Marokko was toen nog Frans protectoraat. In Zuid-Frankrijk begonnen Franse joden na de bevrijding van de concentratiekampen joodse weeskinderen op te vangen in weeshuizen die zij ‘Maison d’Espoir’ noemden. ‘Huis van Hoop’.
Marokkaans-Joodse families (die door het optreden van de Marokkaanse koning Mohammed V minder vaak slachtoffer zijn geworden van de Duitse Endlösung) stuurden één of meerdere kinderen naar deze weeshuizen. Het idee erachter was, dat als de getraumatiseerde holocaustkinderen zouden opgroeien met gewone kinderen, zij wellicht minder last zouden krijgen van alle verschrikkingen die ze hadden meegemaakt.
Dvora’s vader is door zijn ouders op zevenjarige leeftijd vrijwillig aan Frankrijk afgestaan “voor de goede zaak”: hij is zonder ouders en familie opgegroeid en volwassen geworden in Frankrijk. Hij leerde zijn vrouw in Nederland kennen, is in Nederland gaan wonen en is nooit meer teruggekeerd naar zijn geboorteland Marokko.
Dvora verhaalt graag over Israël, het land waar ze enkele jaren heeft gewoond. Ik op mijn beurt vertel Dvora graag over Marokko, het geboorteland van haar vader, waar zij zelf nog nooit is geweest en het land waar ik twintig jaar geleden voor langere tijd vertoefd heb.
Ik vertel haar graag over het mooie land en over de inwoners van dat land. Over de Arabieren, Berbers en Joden die ik er ontmoette. Marokko kent nog steeds een grote joodse gemeenschap. Mijn appartement in de stad Agadir lag tussen twee synagogen in. Deze twee synagogen werden sinds de aanslagen in Casablanca in tweeduizend drie streng bewaakt door Marokkaanse militairen.
Ik vertel haar graag over mijn appartement in Agadir, aan de rand van de wijk ‘l’Abattoir’. Over mijn koele haven met geel en lichtblauwe tinten waar Marokkaanse vrienden kwamen eten, drinken, roken en beminnen.
In Marokko had ik een onmogelijke liefde. Hij heette Hicham. Ik was net zo verliefd op hem als op de baai van Agadir. Maar liefde tussen twee mannen in Marokko bleek lastig. Vaak reden we samen naar de uitlopers van de Atlas om daar wat te wandelen. We hielden van deze bergketen.
Op de laatste uitloper van de Atlas die uitkijkt over de baai van Agadir liggen enorme, witte tegels die de woorden ‘Allah, Koning, Vaderland’ vormen. Hicham en ik hielden ervan om tussen de witte tegels door te lopen en soms wat te hinkelen of tikkertje te spelen, waarbij we niet van de witte tegels mochten geraken. Het was verboden gebied. We trokken ons er niets van aan. We waren kinderen: we lachten, we speelden, we waren ondeugend.
Langzaam afdalend naar het graf van de Wâli van Agadir, de oud-bestuurder van de stad, de bijna-heilige bij wie vrouwen graag komen bidden en allerlei verzoeken komen indienen, gaven we elkaar, in het rode zand van de berg, een vluchtige kus.
Thuisgekomen zei Hicham: ‘Lees nog een gedicht voor.’ Ik las iets van Rimbaud voor. Of van Baudelaire. Hij hield van gedichten, zoals alle Arabieren van poëzie houden.
Nadat Dvora en ik, nippend van onze muntthee, allebei even in stilte verzonken zaten, allebei ondergedompeld in onze herinneringen en in de verhalen over vlucht, verlies, winst, moed, liefde, dichters en thuiskomen, vroeg ze of Payam het goed maakte in Tel Aviv. Ik antwoordde haar dat hij verliefd was op de stad. Dvora knikte en glimlachte.
‘Hij die liefde ontkent, kan zo een oorlog beginnen,’ zei mijn jeugdvriendin, met een knipoog naar Primo Levi.
‘Ja,’ zei ik. ‘Gelukkig dan maar dat wij altijd van elkaar zullen houden.’
‘Bahebak,’ zei Dvora in haar beste Arabisch.
‘Anie ohev otach,’ zei ik in mijn minst belabberde Hebreeuws.
Natuurlijk wens ik iedereen een fijn Eurovisiesongfestivalfeestje toe. Ik hoop van harte dat Duncan wint.
Net als op vijf mei, zal ik dit jaar ook tijdens het songfestival mijn regenboogvlag uit het raam hangen.
En op de gele balk van de vlag zal in grote, zwarte letters ‘Bahebak’ te lezen staan.
Hij die liefde ontkent, kan zo een oorlog beginnen.
Want als het aan mij – en volgens mij aan de hele LHBT+ gemeenschap – ligt, wordt de zaal waar dit jaar het songfestival gehouden wordt, omgebouwd tot ‘Salle d’Espoir’, die geen enkele liefde ontkent.
Of deze nu Nederlands, joods, of Arabisch is.
In nog geen honderdtwintig jaar kan ik wereldvrede stichten;
Want de leiders van de wereld die kennen me immers niet
Ik kan enkel mijn eigen plek
zachtjes verlichten
opdat mijn huisgenoot wel vrede ziet
Ik kan geen volkeren tot broederschap dwingen
als het solidariteit bestempelt tot vies woord
Ik kan hooguit honderdtwintig liederen over naastenliefde zingen
opdat mijn straat over saamhorigheid hoort
Ik kan geen honderdtwintig manieren van verscheidenheid komen brengen
In een land dat beeld van dissident bekladt
maar ik wil in mijn woonplaats best honderdtwintig kleuren mengen
opdat ik wat meer diversiteit zie in deze stad
Ik kan de boodschap van tolerantie niet laten beklijven
als mensen niet na willen denken over intolerant gedrag
Laat mij in dat geval honderdtwintig regels schrijven
opdat mijn naaste over waardevol leven lezen mag
Ik ken de soldaat niet die zo lang geleden zijn leven voor mijn vrijheid gaf
Ik ken de soldaat niet die heden ten dage
voor de wereldvrede strijdt
ik ken alleen het gevoel van dankbaarheid daar bij dat onbekende graf
daar,
in honderdtwintig seconden tijd.
Rick van der Made